Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3703

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5374 WW + 07/5719 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatregel. Niet voldaan aan sollicitatieverplichting. Onbevoegd genomen besluit. Rechtsgevolgen blijven in stand.


Uitspraak

07/5374 WW 07/5719 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de erven van [betrokkene], gewoond hebbende te Groningen (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 juli 2007, 06/1361 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en 1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv); 2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister). Datum uitspraak: 15 oktober 2008. I. PROCESVERLOOP Namens wijlen [betrokkene] heeft drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv en de minister hebben een verweerschrift ingediend. Het bestuur van de Vereniging voor Christelijk Onderwijs Liudger, de voormalige werkgever van [betrokkene], heeft de Raad meegedeeld niet aan het geding te willen deelnemen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties te Heerlen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Wijlen [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is van 1 mei 2000 tot 1 december 2004 werkzaam geweest op de christelijke scholengemeenschap De Vinkenborgh te Groningen. Op 23 mei 2005 heeft hij uitkeringen ingevolge de WW en het BBWO aangevraagd met ingang van 1 december 2004. Nadat deze uitkeringen hem door het Uwv, respectievelijk de minister, aanvankelijk waren ontzegd op de grond dat [betrokkene] niet had voldaan aan de eis dat hij in de laatste 39 weken voordat hij werkloos werd in ten minste 26 weken werkzaamheden als werknemer heeft verricht, hebben het Uwv en de minister bij besluiten van 30 maart 2006 aan [betrokkene] alsnog met ingang van 1 december 2004 een WW-, respectievelijk een BBWO-uitkering toegekend. 2.2. Het Uwv heeft vervolgens onderzocht of [betrokkene] in de periode vóór 30 maart 2006 heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting. Omdat tot 30 maart 2006 aan [betrokkene] het recht op een WW-uitkering was ontzegd heeft het Uwv niet de gebruikelijke norm van vier sollicitaties per vier weken gehanteerd, maar heeft het Uwv het sollicitatiegedrag van [betrokkene] over de periode van 4 juli 2005 tot 6 maart 2006 in zijn geheel bezien. Daarbij bleek dat [betrokkene] na 28 november 2005 geen enkele sollicitatieactiviteit meer had ontplooid. Dit heeft ertoe geleid dat het Uwv en de minister bij besluiten van 2 mei 2006 aan [betrokkene] een maatregel hebben opgelegd in de vorm van een korting op zijn WW- en BBWO-uitkeringen van 20% gedurende 16 weken wegens niet-naleving van de sollicitatieverplichting. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit). 3. De rechtbank heeft het beroep van [betrokkene] tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat van [betrokkene] verlangd mocht worden dat hij in de periode van het instellen van bezwaar en beroep tegen de ontzegging van de gevraagde WW-uitkering in voldoende mate sollicitatieactiviteiten ontplooide om geschikte arbeid te vinden. 4. [betrokkene] heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt herhaald dat de in de WW opgenomen sollicitatieverplichting tot 30 maart 2006 niet voor hem gold, omdat hem tot die dag het recht op een WW-uitkering was ontzegd. Hij is voorts van mening dat, indien hij al verplicht was om in de periode vóór 30 maart 2006 te solliciteren, het overtreden van die verplichting hem niet kan worden verweten, zodat ook om die reden ten onrechte een maatregel is opgelegd. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit onbevoegdelijk is genomen voor zover het de BBWO-uitkering betreft, nu het niet namens de minister, maar namens de voormalige werkgever van [betrokkene] is ondertekend. De Raad ziet hierin aanleiding het bestreden besluit voor zover dit de BBWO-uitkering betreft te vernietigen. Aangezien de minister het BBWO-besluit inmiddels voor zijn rekening heeft genomen, zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven. 5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Het Maatregelenbesluit UWV bepaalt dat de korting 20% gedurende 16 weken bedraagt. De hoogte van de maatregel bedraagt 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Ingevolge artikel 27, zesde lid, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. 5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat vanaf 1 december 2004 op [betrokkene] de verplichting rustte om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Niet alleen vloeit die verplichting voort uit de wet, maar [betrokkene] kon zich daarvan ook bewust zijn nu hij blijkens zijn aanvraag van 23 mei 2005 met ingang van 1 december 2004 aanspraak maakte op WW-uitkering. 5.4. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv met zijn in 2.2 weergegeven werkwijze op een voldoende en aanvaardbare wijze rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van dit geval. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat [betrokkene] in de periode van 4 juli 2005 tot en met 6 maart 2006 zo weinig sollicitaties heeft verricht, dat het Uwv [betrokkene] terecht verwijt dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv de WW-uitkering van [betrokkene] terecht heeft gekort. Van omstandigheden op grond waarvan het Uwv de maatregel had moeten matigen naar 10% is de Raad niet gebleken. 5.5. Aangezien de BBWO-uitkering wat betreft de maatregel de WW-uitkering volgt ziet de Raad in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit over de BBWO-uitkering geheel in stand blijven. 6. Nu het hoger beroep gedeeltelijk slaagt bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de helft van de door [betrokkene] gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op de helft van € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op de helft van € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve op € 322,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de BBWO-uitkering; Vernietigt het bestreden besluit voor zover dit de BBWO-uitkering betreft en verklaart het beroep in zoverre gegrond; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van de proceskosten van [betrokkene] tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden de helft van het door [betrokkene] in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 72,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. HD 13.10